De HEER zei tegen Mozes:
‘Wacht de farao morgen in alle vroegte op wanneer hij naar de rivier gaat, en zeg tegen hem:
“Dit zegt de HEER:
Laat Mijn volk gaan om Mij te vereren. Wilt u Mijn volk niet laten gaan, dan stuur Ik steekvliegen af op u en op uw hovelingen, uw volk en uw huizen. In de huizen van de Egyptenaren en waar ze maar gaan of staan, zal het wemelen van de steekvliegen. Maar Ik zal die dag een uitzondering maken voor Gosen, het gebied waar Mijn volk woont, daar zullen de steekvliegen niet komen. Zo zal Ik u doen beseffen dat Ik, de HEER, aanwezig ben in uw land. Ik zal Mijn volk vrijwaren voor de plaag die uw volk te wachten staat. Dit wonder zal morgen gebeuren.”’ De HEER deed wat Hij had gezegd:
hele zwermen steekvliegen drongen het paleis van de farao en de huizen van zijn hovelingen binnen, en overal in het land richtten ze zware schade aan.
Toen ontbood de farao Mozes en Aäron. ‘Goed,’ zei hij, ‘ga uw God maar offers brengen, maar blijf in mijn land.’ ‘Dat is onmogelijk,’ zei Mozes. ‘De offers die wij de HEER, onze God, moeten brengen, zullen de Egyptenaren weerzinwekkend vinden. Als we in hun bijzijn dergelijke offers brengen, stenigen ze ons nog! Sta ons toe om drie dagreizen ver de woestijn in te trekken om daar aan de HEER, onze God, offers te brengen, zoals Hij ons heeft opgedragen.’ ‘Ik laat u gaan,’ zei de farao, ‘dan kunt u de HEER, uw God, in de woestijn offers brengen. Alleen, u mag niet te ver weg gaan. En bid voor mij.’ Mozes antwoordde:
‘Zodra ik bij u weg ben zal ik tot de HEER bidden, en morgen zullen de steekvliegen dan bij u, uw hovelingen en uw volk verdwenen zijn. Maar bedriegt u ons niet nog een keer en weiger niet het volk te laten gaan om de HEER offers te brengen.’ Zodra Mozes het paleis uit was, bad hij tot de HEER. En de HEER deed wat Mozes vroeg:
de steekvliegen verdwenen bij de farao, zijn hovelingen en zijn volk; niet één bleef er over. Toch weigerde de farao ook dit keer hardnekkig het volk te laten gaan.